Priester Pradip

Bevrijdend spreken

Bij de 4e zondag door het jaar B

We bevinden ons in de poëzieweek met dit jaar als thema ‘thuis’.
Ook in dit huis van God, huis van mensen,
komen wij thuis in woorden die tot leven wekken.
Hier mogen we uitspreken wat we anders niet gezegd krijgen.
Hier is volgende uitspraak zeker waar:
‘Wanneer je iets niet kan zeggen, zing het dan!’

God hoort onze woorden en wij beluisteren zijn woorden.
In Jezus, het vleesgeworden Woord van God,
horen en zien we de liefde aan het werk.
Jezus’ woorden en daden werken bevrijdend.
Dat is ook de betekenis van zijn naam,
want Jezus is de Griekse vorm van het Hebreeuwse ‘Yeshua’ (Joshua).
De naam betekent: YaHWeH is redding, God redt…
Doorheen zijn woorden en in al zijn daden, wil Jezus redden en bevrijden.
Zonder de macht te willen grijpen, zonder dwang, in alle vrijheid.
Jezus had als het ware van nature gezag,
of duidelijker van Godswege gezag.
Hij spreekt uit een liefdevol hart en niet vanuit kille beredenering.
Jezus brengt een einde aan angsten en lijden,
Hij verjaagt de boze geesten door de kracht van zijn geest.

Indien wij christenen willen zijn en spreken en doen zoals Jezus,
dan zullen onze woorden en daden altijd bevrijdend moeten zijn.

‘Tussen wat wordt gezegd en niet bedoeld
en wat wordt bedoeld en niet gezegd,
gaat de meeste liefde verloren.’

Deze wijze woorden van Khalil Gibran helpen ons
om een manier van spreken te vinden
die ‘echt’ is, niet gemaakt, maar doorleefd en oprecht.

Laat me eindigen met een gedicht van 100 jaar oud.
Het gaat over een mooie manier van leven,
van zelfreflectie en het bevrijdend gebruik van woorden.
Het Avondliedeke 3 van Alice Nahon is haar gekendste gedicht,
maar omdat het een onderdeel is van haar gedicht Avondliedekens,
lees ik die jullie volledig voor.

I
Des avonds worden mijn gepeinzen
Een hofke van geheimenis…
Waar bloemen naar het Westen wijzen,
Waar iedre vogel slapen is.

Des avonds wordt de wereld kleener
En dichter alle ver verleên…;
Die eenzaam zijn, worden alleener,
En, die beminnen, méér bijeen.

Des avonds weegt er op mijn zwijgen
Die schoone, menschelijke pijn…;
De drang een innig woord te krijgen
En zelf voor iemand lief te zijn.

II
Daar ligt erbarmen in den avond,
Een goedheid, die geen grenzen weet;
Wie ‘s avonds geeft zijn hert, zijn handen,
Vergeet zoo goed zijn eigen leed.

Daar ligt vergiffenis in den avond…;
O gij, die ‘k smorgens heb gehaat,
Ik voel, dat gij, ter schemer-ure,
Weer schoon door mijn gedachten gaat.

En liefde ligt er in den avond,
Zóóveel, dat ik den wreeden man,
Die ‘t schoonste van mijn droom ontwijdde,
Des avonds weer beminnen kan.

III
‘t Is goed in ‘t eigen hert te kijken
Nog even vóór het slapen gaan,
Of ik van dageraad tot avond
Geen enkel hert heb zeer gedaan;

Of ik geen oogen heb doen schreien,
Geen weemoed op een wezen lei;
Of ik aan liefdelooze menschen
Een woordeke van liefde zei.

En vind ik, in het huis mijns herten,
Dat ik één droefenis genas,
Dat ik mijn armen heb gewonden
Rondom een hoofd, dat eenzaam was…;

Dan voel ik, op mijn jonge lippen,
Die goedheid lijk een avondzoen… –
‘t Is goed, in ‘t eigen hert te kijken
En zóó z’n oogen toe te doen.

(uit ‘Op zachte vooizekens’, Alice Nahon, 1923)