Priester Pradip

Ode aan het vuur

Bij de 22e zondag door het jaar (A-cyclus)

Ze vlamt en danst, fonkelt en genstert,
hapt om zich heen met onstuimige tongen,
ze slaat uit, laait op en laat zich moeilijk doven.
Soms sluimert en smeult ze onder de as,
wacht op het moment om in lichterlaaie te staan.

Is ze gestolen van de goden? Gevallen uit donderwolken?
Of borrelt ze op uit de kolkende kern van onze aardbol?
Was zij het die op de eerste scheppingsdag de duisternis verjoeg,
of was ze er pas op de vierde dag als de grote lichtbron
in zonnevuur en zonnewarmte?

Heel de Bijbel door gaat ze als een lopend vuurtje
om in de eindtijd nog slechts te bestaan als goddelijk licht.

Vuur, jij krachtig natuurelement, we zijn bang van je
en toch kunnen we niet zonder jou omdat jij ons warmte geeft
en het donker minder donker maakt.
Vuur, zonder jou geen gezelligheid bij het flikkeren van kaarsen,
het knisperen van een haard- of kampvuur.
Vuur, jij zorgt voor vuurwerk in ons leven, bakt en kookt ons voedsel,
maakt dranken warm, zonder jou wordt alles koud en kil.

Vuur, jij bent ook aanwezig in het verliefde hart,
in de enthousiaste spreker, in de boosheid van vlammende ogen.
Jij vuurt ons aan, legt ons het vuur aan de schenen,
jij bent de passie en het verlangen,
of zoals het zo mooi staat in het Bijbelse Hooglied:
‘Draag mij als een zegel op je hart, als een zegel op je arm.
Sterk als de dood is de liefde,
beklemmend als het dodenrijk de hartstocht.
De liefde is een vlammend vuur, een vuurgloed van de HEER.
(Hooglied 8:6 NBV21)

Vuur, jij bent heilig en teken van Gods aanwezigheid
in de brandende doornstruik voor Mozes,
in de vuurkolom om de weg te wijzen aan het vluchtende volk,
in het sluiten van verbonden
en het branden van offers ter ere van Gods naam,
in vurige tongen boven de leerlingen van Jezus,
in de eeuwigdurende vlam voor elk tabernakel…

Vuur, jij brandt in het hart van elke gelovige,
van elke profeet die Gods woorden spreekt,
of hij of zij het nu wil of niet, jij laat niet af.
Zoals we hoorden in de woorden van Jeremia in de eerste lezing:

‘Als ik denk: Ik wil Hem niet meer noemen,
niet meer spreken in zijn naam,
dan laait er in mijn hart een vuur op,
dan brandt het in mijn gebeente.
Ik doe moeite om het in bedwang te houden,
maar ik kan het niet.’ (Jeremia 20:9 NBV21)

Vuur, blijf jij het licht in onze ogen, de warmte van ons hart,
dat jij in ons mag blijven branden,
goddelijke vonk van liefde.